In het oude Rome werden de inwoners onder Servius Tullius ingedeeld in klassen. Deze klassen - vijf in totaal - zouden de referentie worden voor de
graad in het leger. De rijken werden ingedeeld in klasse 1 en waren zwaar bewapend en hadden bronzen schilden, helmen en borstplaten. Hoe lager je
in klasse ging, des te lager was ook de bewapening en bescherming. De vijfde, en laagste klasse had enkel een slinger, of soms helemaal geen bewapening.
De officieren en de cavalerie werden geloot uit de vooraanstaande bevolking en werden in de zogenaamde equites ingedeeld.
Het vroege Romeinse leger bestond uit 18 centuries (regimenten) equites, 82 centuries van de eerste klasse (waarvan 2 centuries genietroepen), van de tweede, derde en vierde klasse waren er telkens 20 centuries en ten slotte waren er 32 centuries van de vijfde klasse (waarvan 2 centuries trompetters).
Deze vorm van het leger bleek al snel inefficiënt en veranderingen drongen zich op. Na deze verandering kwamen de legioenen in aanvaring met de troepen
van Koning Pyrus van Epirus en zijn olifanten. Pyrus was een briljant strateeg en in de traditie van Alexander waren zijn troepen van een uitstekend
kaliber. Het feit dat de Romeinen slechts wonnen door hun blijkbaar onuitputtelijke voorraad soldaten, deed niets af aan de morele opsteker die ze hierdoor kregen. Toen enkele jaren later in de oorlog tegen Carthago een nieuwe overwinning in zicht was werd het moreel nog maar eens opgekrikt. Later zou de
historicus Polybius in zijn "formula togatorum" verklaren dat het Romeinse leger het grootste en beste leger van die periode zou zijn. Zo zou het leger
over zes legioenen van 32.000 man en 1.600 ruiters bestaan, dit samen met het toemalige geallieerde leger met een infanterie van 30.000 man en nog eens
2.000 ruiters. En dit was dan nog maar het actieve leger.
Rome kon ook nog eens beroep doen op een leger van 340.000 infanteristen en 37.000 ruiters dat samengesteld was uit soldaten uit de bevriende landen.
Als er één man een grote bijdrage heeft geleverd aan het Romeinse leger dan was het wel Scipio Africanus. Hij was aanwezig bij de nederlagen van de
legioenen bij Trebia en Cannae, en maakte hieruit af dat niet alleen aantallen maar ook tactiek belangrijk was. Op slechts 25 jarige leeftijd nam hij
het commando op voor de troepen in Spanje en begon ze zoals geen ander te trainen. Het staat buiten kijf dat de Romeinse legioenen de beste uit hun
tijd waren, maar wat betreft tactiek, zoals Hannibal al op het slagveld toonde, moesten ze nog zwaar getraind worden. Dat Scipio het goed deed, bewees
hij door Hannibal en zijn olifanten nabij Zama te verslaan.
De jonge opkomende Romeinse commandanten namen snel deze aanpak over, en op deze wijze werd het leger kompleet herzien. Als Rome toen de beste soldaten
had, dan was dat omdat ze ook de beste generaals hadden.
In 150 VC werd de manier waarop er voor het leger geronseld werd aangepast. De mannen werden nu met loting gekozen en moesten voor zes jaar in dienst. Jongeren onder de 17 mochten geen dienst meer nemen, en Rome moest instaan voor het comfort van de Soldaten (kleding, tenten, voedsel). Enkele jaren later zou een zekere Marius nog verder gaan. Hij zou het leger niet aanvullen met armen, maar hij zou een apart leger enkel bestaande uit armen gaan samenstellen. Deze armen zouden veel langer in dienst blijven dan de vooropgestelde zes jaar.
Daar ze niets bezatten hadden ze ook niets te verliezen. Voor deze legionairs was het "soldaat zijn" een beroep en niet een plicht ten opzichte van Rome.
Marius maakte zo het eerste professionele leger dat Rome ooit bezat. Maar Marius deed nog meer. Hij wou niet alleen gemotiveerde manschappen, hij wou
ook ervaring. Zo bood hij aan de veteranen vele extras aan zodat deze zouden bijtekenen. Om de instap naar het leger te vergroten beloofde Marius
de legionairs ook een stukje land na hun diensttijd. Het eerste pensioen als het ware.
Het was ook Marius (niet echt bewezen) die het legioen op zich reorganiseerde. Hij schafte de verschillende rangen af en maakte een legioen van mannen
die allen op dezelfde manier gewapend waren. Tot aan de heerschappij van Rome's eerste keizer Augustus zou het legioen praktisch niet meer wijzigen.
Het leger ten tijde van Augustus kan algemeen genomen het "klassieke leger" genoemd worden. Het is dan ook dit leger dat meestal in Hollywoodfilms wordt afgebeeld. Onder veldheer Julius Caesar was dit leger enorm efficiënt en professioneel geworden. Dit zonder het briljante leiderschap te vergeten.
Augustus wachtte nu de zware taak om datgene dat Julius Caesar had opgebouwd verder te zetten in vredestijd. Hij maakte een leger dat bestond uit 28 legioenen van elk 6000 mannen. Daarnaast zorgde hij nog voor een reserve leger dat ongeveer hetzelfde aantal manschappen telde. Augustus verhoogde de diensttijd nogmaals. Ditmaal moest een Romein geen zes maar twintig (20!!) jaar onder de wapens. Zestien jaar hiervan moest als volledige dienst afgewerkt worden, terwijl de laatste vier jaar lichter werk omvatte.
Het logo van het legioen, de zogenaamde "aquila" of adelaar werd het symbool van de eer en de "aquilifer" of drager van de adelaar was in rang bijna gelijk met een centurion (zie foto hierboven). Het was ook deze man die instond voor de soldij van de manschappen. In die tijd waren de legioenen soms voor weken volledig op zichzelf aangewezen. Om een kamp te maken droeg een soldaat niet enkel en spade met zich mee, maar ook materiaal om palissades te maken. Als je dan bedenkt dat hij tevens zijn wapen, kleding, levensmiddelen, kookpotten en nog enkele persoonlijke bezittingen met zich meedroeg, dan weet je meteen waarom de bijnaam van deze soldaten "Marius muilezels" was. Er wordt verondersteld dat het gewicht dat een legionair toen met zich meezeulde ongeveer 45 kg. Moest bedragen. In moderne legers wordt 30 kg als een maximum beschouwd voor een infanterist.
Het legioen als eenheid bestond uit tien cohorten, die op hun beurt dan weer opgedeeld waren in zes centuries van 80 man. Aan het hoofd van zo'n centurie
was de centurion. De opperbevelhebber van een legioen was de "legatus" (legaat). Deze bleef ongeveer drie à vier jaar aan het hoofd van het legioen om
daarna het ambt van provinciegouverneur op te nemen.
De legaat of generaal, zoals hij dikwijls omschreven wordt, werd omringt door een staf van zes officieren. Dit waren de zogenaamde "Tribunes", en deze
konden indien ze hiervoor de goedkeuring van de legaat kregen, het bevel voeren over een volledige sectie van een legioen. Buiten het militaire hadden
de "Tribunus laticlavius" ook nog een politieke rol te vervullen. Ze waren tevens uitgekozen om in de senaat te zetelen.
Buiten deze zes officieren en de legaat was er nog een man die deel uit kon maken van de generale staf. Namelijk de "centurio primus pilus". Dit was de centurion met de hoogste anciënniteit van alle centurions en had het directe bevel over het eerste centurie van het eerste cohort en was hierdoor ook de meest ervaren van alle bevelhebbers. Het was ook deze "eerste centurion" die instond voor het dagelijks beheer van het legioen (soort van korpscommandant).
Daarnaast was er nog ongeveer 800 niet-vechtend personeel zoals timmerlui, smeden, koks, genietroepen, enz... hierdoor komt de totaalsom van een legioen
ongeveer op 6000 manschappen. De 120 ruiters dienden als verkenners of boodschappers. Ze waren in verschillende centuries ingedeeld, en vormden dus geen onderdeel op zich.
De centurions hadden enkele voordelen op de manschappen. Zo reden zij te paard, daar waar de gewone soldaten te voet moesten gaan, en konden ze de soldaten
ook een rammeling geven indien zij dat nodig achten. Hiervoor hadden ze een staf van twee à drie meter ter hunner beschikking. Aan deze staf kon je trouwens ook makkelijk een centurion herkennen. Het opmerkelijkste aan een centurion was echter dat hij nooit afzwaaide. Voor een centurio was het leger effectief een "way of life". Elke centurion had een "optio" of ordonnans. In deze graad bestonden ook subgraden. Zo ontvingen de optios principales een dubbele soldij en zo waren er ook de optio ad spem ordinis, die gepromoveerd waren tot centurion maar nog niet over een bevel konden beschikken.
Het zo beroemde kamp van de Romeinen werd opgetrokken iedere keer het leger zich verplaatste. De verkenners werden voorop gestuurd om een geschikte plaats voor het kamp te vinden. Als het leger daar aan kwam, had iedere soldaat zijn taak. Sommige begonnen de greppels te graven, anderen gingen palissades maken. Met de grond die vrijkwam uit de greppels werden wallen opgeworpen waarop de palissades gezet werden. Daarna werden de lederen tenten geplaatst. Iedere tent bood plaats aan acht mannen en werden door muildieren gedragen.